zondag 31 augustus 2014

De invloed van innoverende MOOCs op het toekomstig onderwijs

Tegenwoordig lees je steeds meer over een nieuwe methode van e-learning, namelijk MOOCs (Massive Open Online Courses). Verschillende experts, zoals Roland Legrand en George Van der Perre hebben het dan over de mogelijkheden van MOOCs en de uitdaging om deze nieuwe, nog te perfectioneren, leermethode te gaan implementeren in ons soms wat vastgeroeste onderwijssysteem.

Maar is deze nieuwe online leermethode inderdaad een ‘krachtig instrument voor levenslang leren’ zoals nu wordt beweerd? Gaan mensen en organisaties er gebruik van maken? Zijn er economische voor- en/of nadelen aan verbonden?  Kan het een positieve invloed hebben op het milieu? Zullen deze MOOCs in de misschien niet zo verre toekomst het klassieke ‘face-to-face’-onderwijs van het podium duwen of kunnen ze samengaan, hand in hand? Als men deze vragen niet kan beantwoorden kan men MOOCs ook niet op een oordeelkundige manier implementeren.  Eén ding is alvast zeker: als MOOCs hun weg gaan vinden naar het brede publiek en meer bekendheid zullen verwerven dan zal het toekomstig onderwijs er heel anders gaan uitzien.

Breek uit dat isolement


Belangrijk in het verhaal is dat MOOCs Massive Open Online Courses zijn, m.a.w. ze zijn gratis en bijgevolg toegankelijk voor iedereen. Wat hun anders maakt dan de bestaande online leermodellen is dat de lessen vaak interactief zijn en dat de student wordt aangemoedigd om actief met de leerstof bezig te zijn via discussiefora, toetsen, online vergaderingen, video’s, blogplatformen, … Voor de ‘sociale media - student’ van vandaag is dit laagdrempeliger dan wanneer je in een vol auditorium het woord moet nemen wanneer je de leerstof wil bespreken.  Maar toch moeten we ons ook afvragen of een student wel de zelfdiscipline zal kunnen opbrengen om thuis actief online te gaan leren.

In het artikel ‘‘Blended learning’ houdt ons onderwijs relevant‘ benadrukken experts dat het wel belangrijk is om een studiegroep te hebben wanneer je een MOOC volgt, omdat zo een groep motiverend werkt en iedereen verplicht om mee te blijven leren. Bovendien verlies je zo niet het sociale gebeuren van samen te studeren. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat online leren zonder tijdschema, afspraken of discipline meestal de mist in gaat en cijfers tonen ook aan dat er bij MOOCs gemiddeld slechts 10 tot 15 procent studenten slagen.

Leren we echt?


Volgens Professor Pierre Dillenbourg, MOOC-pionier in Europa, zijn de lage slaagcijfers geen probleem. Hij is van mening dat de studenten die een MOOC niet afmaken wel de voor zichzelf relevante informatie er hebben uitgehaald en dus daarom niet verder doen. Maar is dit echt zo? Of is er gewoon nog een grote ‘drop out’-graad doordat er nog te weinig ondersteuning is in het huidige MOOC-model en doordat de MOOCs toch nog steeds redelijk ‘schools’ opgebouwd zijn?
In tegenstelling tot Professor Dillenbourg baart het lage slagingspercentage me wel zorgen en ben ik er niet van overtuigd dat studenten stoppen omdat ze alle info hebben verzameld die ze nodig hebben. Integendeel, volgens mij stoppen ze omdat ze met de leerstof nog niet voldoende meteen aan de slag kunnen. Er is nog onvoldoende een uitdaging. MOOCs moeten nog actiever toegepast worden zodat die studenten in een later stadium in het leerproces de verzamelde info kunnen gaan toepassen om zo ‘drop-outs’ te verminderen.   

Roland Legrand droomt ervan dat MOOC-studenten in de toekomst door een team van experts begeleid zullen worden in hun leerproces en dat er zal afgestapt worden van het model waarbij één ‘alwetende’ professor een vaste online cursus aanbied. De mogelijkheden zijn er alleszins en het team van experts kan gebruik maken van het web en de vele Online Open Source programma’s om de MOOCs mee te ondersteunen.
We kunnen dus evolueren naar een mengvorm waarbij de leerkrachten of professoren verwijzen naar nuttige MOOCs, waarbij die nog steeds gecombineerd worden met korte hoorcolleges om duiding te geven, groepsessies om het geleerde te bespreken, en begeleiding door verschillende experts.

Reflectie



Dat de MOOCs een nieuwe leermethode bieden staat buiten kijf, maar of ze in hun huidige vorm echt goed toepasbaar zijn in het onderwijs is nog de vraag. Universiteiten beginnen ze steeds meer aan te bieden, wat uiteraard een positieve evolutie is. Maar het invoeren om het in te voeren is natuurlijk niet de juiste optie. Men moet beter nagaan op welke manier MOOCs de onderwijsdoelen kunnen helpen realiseren op de meest efficiënte manier. 


Bronnen


vrijdag 29 augustus 2014

Digitale didactiek


De groeiende interesse in en belang van digitaal leren blijkt uit tal van (wetenschappelijke) publicaties en publicaties door overheidsinstanties zoals o.a. de Europese Commissie. (voor een greep uit talloze publicaties: zie onderaan). In dit artikel zal ik een poging doen een overzicht te geven van de huidige publicaties met betrekking tot onderwijs & technologie in Vlaanderen. In dit opzicht komen de Vlaamse onderwijsraad en verschillende wetenschappelijke instanties of publicaties aan bod.

De Vlaamse onderwijsraad, kortweg Vlor is "de strategische adviesraad voor het beleidsdomein Onderwijs en Vormong". Op basis van overleg tussen vertegenwoordigers uit alle onderwijsdomeinen en verschillende sociaal-economische en sociaal-culturele organisaties formuleert de Vlor adviezen voor de bevoegde minister van onderwijs- en vormingsbeleid (sinds kort is dit Hilde Crevits). Het meest recent verschenen advies van de Vlor met betrekking tot technologie in het onderwijs verscheen op 13 mei van dit jaar en is getiteld: "Advies over het digitaal leren in het onderwijs". De essentie van deze adviestekst is dat de Vlor de overheid en stakeholders aanmaant het debat rond het gebruik van ICT in het hoger onderwijs om te zetten in een duidelijke visieontwikkeling en (daaruit vloeiend) beleid. De Vlor dringt aan een visie op digitaal leren niet onafhankelijk te zien van een visie op leren. De Vlor wijst erop dat digitaal leren een middel en geen doel op zich is. Dit laatste is misschien wel de interessantste stelling en kan / moet mijn inziens ook worden toegepast op het secundaire onderwijsniveau. 
Naast het formuleren van adviezen verschijnen er namens de Vlor ook publicaties. De meest recente relevante publicatie is het in 2012 door professor Sercu (KUL)geschreven werk 'digitale didactiek'. Dit werk heeft, door middel van het vergroten van de digitale geletterdheid van leerlingen, tot doel ICT succesvol te integreren in het onderwijs. Dit zou onder meer moeten gebeuren door ICT zo veel mogelijk te betrekken bij het lesgeven in het bijzonder en het schoolgebeuren in het algemeen (gebruik maken van presentatie-tools, opzoekwerk op de computer, ...).

Ook in wetenschappelijke kringen is sprake van groeiend onderzoek naar het gebruik van ICT in het onderwijs. Zo biedt de Katholieke Hogeschool Limburg de mogelijkheid aan een postgraduaat in 'E-learning & digitale didactiek' te volgen:

"Dit postgraduaat wil ICT-coordinatoren, E-learningverantwoordelijken, maar ook leerkrachten, trainers en geïnteresseerden in digitaal leren in de meest diverse organisaties een professionele opleiding aanbieden om op een goed gestructureerde en kwaliteitsvolle manier een Elektronische Leeromgeving en WEB 2.0-tools in een organisatie in te zetten, te onderhouden en verder uit te bouwen. Na de opleiding kennen de cursisten de pedagogische en technische aspecten en kunnen ze deze toepassen in een digitale omgeving. Zij kunnen een ELO integreren in hun organisatie."
Desondanks is niet iedereen het erover eens dat onderzoek naar 'digitale didactiek' of digitaal leren op zich nuttig is.In het hoofdstuk 'naar een digitale didactiek' in het werk "Digitaal leren: ICT toepassingen in het hoger onderwijs" van D'Haese en Valcke geven de auteurs een zicht op de verschillende visies op digitale didactiek. Enerzijds is er de stroming die ervan uit gaat dat digitale didactiek een (steeds) belangrijke(re) rol speelt in het onderwijs en de groeiende interesse in, alsook het groeiend onderzoek naar, g-digitale didactiek gerechtvaardigd is. Zo moeten (onder andere) leerkrachten en scholen allerhande digitale toepassingen gebruiken in lessen en school-gerelateerde aangelegenheden om de digitale kennis (of digitale geletterdheid zoals door de Vlor naar verwezen, zie hoger) van leerlingen en studenten te maximaliseren. Anderen beweren dan weer dat de 'digitale didactiek' een onderdeel is van de algemene didactiek en dat het telkens weer benadrukken van de term 'digitaal' nutteloos is(zie p. 24 van het boek). Deze auteurs menen dat de aanwezigheid van digitale aspecten binnen de algemene didactiek een vanzelfsprekend onderdeel hiervan zijn. 

Vooral deze laatste bewering lijkt mij nogal kort door de bocht. Het is zeker zo dat voor sommige aspecten ICT als 'standaard' wordt beschouwd in het onderwijs (denk maar aan het maken van een taak of presentatie op de computer). De betreffende auteurs maken mijn inziens een (grote) inschattingsfout. Net omdat het gebruik van ICT in sommige gevallen als vanzelfsprekend wordt beschouwd is het benadrukken van de term 'digitale didactiek' noodzakelijk. Sommige mensen lijken te vergeten dat niet iedereen beschikt over een computer en dat de drempel om de (meestal) door de school beschikbaar gestelde computers te gebruiken groot kan zijn (schaamte, geen tijd om na school te blijven omdat de kinderen moeten meehelpen thuis,...). Bovendien strookt de stelling niet met het door de Vlor geformuleerde advies in mei van dit jaar. Uit dit advies bleek duidelijk dat de Vlaamse onderwijsraad van mening is dat een specifieke visie op en beleid inzake digitaal leren noodzakelijk is.
Bijzondere aandacht inzake digitaal leren en digitale didactiek zal de komende maanden / jaren nodig zijn om een duidelijk centraal beleid inzake deze kwestie te formuleren.


Algemene publicaties m.b.t. E-learning: 
  • The Electronic journal of e-learning (EJEL) via . http://www.ejel.org/main.html
  • EC (2000). Communication from the Commission: E-Learning – Designing "Tejas at Niit" tomorrow’s education. Brussels: European Commission
  • Bates, A. and Poole, G. Effective Teaching with Technology in Higher Education San Francisco: Jossey-Bass/John Wiley, 2003
Gebruikte bronnen:
  • SERCU (L.). Praktijkgerichte literatuurstudies onderwijsonderzoek. Digitale didactiek: wegwijzer voor de onderwijspraktijk. KUL, 2012.
  • Advies over het digitaal leren in het hoger onderwijs via http://www.vlor.be/digitaalleren (laatst geraadpleegd op 29/08/2014)
  • http://www.khlim.be/opleiding-quadri/e-learning-digitale-didactiek-postgraduaat (laatst geraadpleegd op 29/08/2014)
  • D'HAESE (I.) & VALCKE (M.) (reds.). Digitaal leren: ICT toepassingen in het hoger onderwijs. Leuven, LannooCampus, 2005

maandag 25 augustus 2014

Mobiel leren: afstandsonderwijs van dichtbij bekeken

Aanvankelijk had ik het idee om een artikel te bespreken dat ik via Google Scholar vond, maar ik zag op de blog dat het onderwerp reeds aan bod was gekomen, en vooral: het betrof een onderwijstechnologische ontwikkeling ver van huis. Daarom nam ik me voor een heel andere soort bron te raadplegen, namelijk de krant via academic.gopress.be, en een fenomeen te zoeken dat in ons land zelf recent een zekere media-aandacht heeft genoten.
Zo kwam ik uit bij een artikel uit De Standaard van 6 september 2013, ‘Les volgen hoeft niet meer op school,’ dat een technologische ontwikkeling in de klassen van het Leuvense Miniemeninstituut bespreekt, een school die met dit project gewag maakt van ‘het nieuwe leren’. Ze introduceerde aan het begin van dit schooljaar een ICT-lokaal waarin alles wat leerlingen normaliter te zien zouden krijgen tijdens een les, via het computerprogramma Lynk wordt gecapteerd en zo op verplaatsing kan bekeken worden door die leerlingen van het zesde en zevende jaar.
De adjunct-directeur vindt het een goed idee omdat leerlingen zich zo leren gedragen als de werknemers van de toekomst, die vaak van thuis uit of alleszins op afstand prestaties zullen moeten leveren. Hij voegt daaraan toe dat ziekte of te laat komen (bijvoorbeeld door overslapen) zo geen echte problemen meer zullen zijn omdat leerlingen thuis kunnen werken. Het hele door Microsoft van aangepast materiaal voorziene project kost de leerlingen geen cent, maar de school betaalt er 30.000 euro voor.

Reflectie

Ik vind het revolutionaire project spectaculair en ongemeen interessant, maar ben er geen ondubbelzinnige voorstander van. Er zullen volgens mij een aantal nadelige implicaties zijn die de adjunct-directeur Patrick Vancauwelaert nalaat te bespreken in het artikel. Dat een probleem als te laat komen zo verholpen wordt, vind ik overigens een verkeerde, negatieve motivatie om aan het project te beginnen. Zo plaats je de verantwoordelijkheid daarvoor niet bij de leerlingen, en het zijn net die leerlingen die veel verantwoordelijkheid zullen krijgen.                                                                                                         Het is alsof Vancauwelaert geen keerzijde ziet aan de medaille. En die is er volgens mij wel degelijk. Er zijn de in het artikel aan bod komende voorspelbare problemen die tegenstanders opperen: administratie, registratie van aanwezigheid (hoe?), verzekering,…maar die tegenargumenten zijn eigenlijk oplosbare problemen; ze zeggen meer over mogelijke kinderziekten van het project dan over de aard ervan. Er vallen volgens mij veel fundamentelere dingen te zeggen over de verandering, bijvoorbeeld, wat zijn de mogelijke gevolgen voor het leerproces? Ik denk dat onderschat wordt in welke mate de verandering het didactische proces in negatieve zin kan beïnvloeden. De aanwezigheid van de leraar zal minder dwingend zijn, en die aanwezigheid is volgens mijn eigen ervaring net vaak wat voor de nodige aandacht moet zorgen. De switch naar ‘het nieuwe leren’ maakt les volgen in groep onmogelijk of overbodig, en daarmee vallen tal van voordelen weg: leerlingen helpen elkaar niet meer via klassikale vragen, werkvormen als het groepswerk worden uitgesloten,... interactie op zich zal niet langer mogelijk zijn (er is alleszins geen sprake van). Met de klasgroep zullen lesverstorende gewoonten zoals klassikaal rumoer en gepraat verdwijnen, maar die zullen volgens mij plaatsmaken voor meer individuele mentale afwezigheid: de leerlingen krijgen de mogelijkheid letterlijk en figuurlijk niet bij de les te zijn. Kunnen leerlingen uit het secundair wel om met zo’n verantwoordelijkheid? Ik denk het niet. Dat alles in beschouwing genomen lijkt de switch naar afstandsonderwijs van thuis uit een wissel die moeilijk productief kan zijn. Er zal tijd worden gewonnen, maar wat betekent die winst als de afname van didactische kwaliteit zo groot is als ik mogelijk acht?
Een laatste niet minder belangrijk tegenargument dat ik zelf al snel had bedacht - en tevens op het einde van het artikel lees in de woorden van pedagoog Pedro de Bruyckere - is van sociologische aard. Wie ondubbelzinnig voor het project is, onderschat de waarde van naar school gaan op sociaal vlak. Niet alle, maar veel leerlingen vinden het fijn om naar school te gaan. Ik vul zelf aan dat de contacten die gelegd worden op school een essentiële bouwsteen zijn voor een gezond sociaal leven van de gemiddelde adolescent. Als die contacten ophouden te bestaan, is het raden naar de gevolgen. Maar dat die niet gunstig zullen zijn, lijkt me meer dan waarschijnlijk.


Dit project bereidt leerlingen voor op thuis werken, iets wat volgens mij inderdaad belangrijk zal blijken in de toekomst. Daarom is het interessant om na te denken over de mogelijkheden van mobiel onderwijs. Het project verplicht het onderwijswezen aan introspectie te doen: hoe functioneel is de huidige vorm van lesgeven? Wat zijn de voor – en nadelen van het traditionele onderwijs tegenover deze nieuwe vorm van op afstand? Maar ik vrees dat, kijkend naar de lijst van pro’s en contra’s, het project van het Miniemeninstituut die comparatief voorlopig niet overleeft.  

Bronnen


De Standaard Online, geraadpleegd op 24 augustus 2014: URL